Relieken of relikwieën kwamen in de middeleeuwen zeer veel voor. Het zijn vereerde overblijfselen van heiligen, stukjes van hun gebeente of hun hele lichaam, of van zaken die met Christus of de heiligen in aanraking zijn geweest. Aan deze relikwiën werd vaak wonderdadige kracht toegekend. Als belangrijkste relikwie in Kalfort werd die van de tranen van Christus genoemd, lacrymae Christi Salvatoris.
Eén van de oudste schriftelijke vermeldingen van een relikwie van de tranen van Christus in Kalfort dateert van 1485. In het manuscript Novale Sanctorum uit de Nationale Bibliotheek van Wenen lezen we: "de lacrima D.N. Jesu Christi... reservatur autem haec eadem lacrima, qua Redemptor noster por nobis flevit, apud Calfvordiam villam Brabantiae... quarum sanitatem perigrini locum istum visitantes consequuntur...".
Dat de relikwie in Kalfort geweest is, is dus zeker. Waar ze van afkomstig is, is daarentegen volledig onduidelijk. De historici hebben gegist naar haar oorsprong. Mogelijk was ze afkomstig van de abdij van Cornelimunster, die van haar stichter Lodewijk De Vrome heel wat kostbare relieken had gekregen. Andere historici betogen dat de relikwie van de kruistochten werd meegebracht door één van de heren van Coolhem, door een monnik van de abdij van Hemiksem of gewoon door een anonieme pelgrim. In onze Maria-ommegang volgen wij de versie van de kruistochten, niet omdat dit de juiste zou zijn, wel omdat dit verhaal mooi kan worden uitgebeeld.
De relikwie werd in de kapel bewaard en was het voorwerp van een grote volksdevotie. Op de dag van de kapelwijding, met Kalfort kermis, kwam er veel volk om de relikwie te vereren. De pelgrims kwamen naar Kalfort om genezen te worden van oogziekten. Dat tranen van de lijdende Jezus Christus volgens de volksdevotie een goede remedie waren voor oogziekten, is plausibel.
Ondertussen werd er op de kermis duchtig geschonken en gedronken. Als bewijs geldt een akte van 1547, die betrekking heeft op Philippus de l'Espinoy, deken van het Sint-Romboutskapittel van Mechelen van 1546 tot aan zijn dood in 1557 en geestelijke raadsheer van de Grote Raad van Mechelen. De l'Espinoy leed aan een langdurige oogziekte en om hiervan te worden genezen, had hij beloofd alle jaren te voet naar Kalfort te gaan en daar op de dag van de kapelwijding of processie de kapel van de tranen van Christus te bezoeken. Maar omdat er op die dag zo'n drukte heerste en de kanunnik zich liever niet in het gewone volk mengde, vroeg hij aan de deken van het Mechels kapittel dat de bisschop van Cambrai zijn belofte zou veranderen en hem de toelating zou verlenen op een andere dag Kalfort te bezoeken. De bisschop willigde die vraag in en verleende daarenboven aan de deken en zijn gevolg veertig dagen aflaat op de dag van hun bedevaart. Volgens het geloof van die tijd zou kanunnik de l'Espinoy al zeker veertig dagen minder in het vagevuur moeten verblijven.
Eeuwenlang werd de relikwie in Kalfort vereerd, tot op het einde van de zestiende eeuw de godsdienstoorlogen uitbraken. De troepen van de Staten, grotendeels samengesteld uit vreemdelingen, meestal protestanten, overspoelden vanaf 1578 vanuit Mechelen Klein-Brabant. De beeldenstormers onteerden de kerken, haalden de klokken uit de torens om er kanonnen van te gieten, plunderden de sacristie van Puurs en wierpen de muren van het kerkhof omver. De kapel van Eikevliet werd uitgebrand. Ook het klooster en de kapel van Kalfort werd rond 1580 door de geuzen in brand gestoken.
De relikwie van de tranen van Christus kon niet worden gered. Het voorwerp van de verering was meteen verdwenen. Het verlaten klooster werd gesloten en de goederen van het gasthuis en van de kapelanie werden in 1606 door aartbisschop Matthias Hovius aan het Seminarie van Mechelen geschonken. De verering van de tranen van Christus was verleden tijd. Kort daarop werd er in Kalfort plots een Mariabeeld vereerd, onder de naam Onze-Lieve-Vrouw-ten-Traan. Het werd de start van een nieuwe bloeiende devotie, onderwerp voor een volgende bijdrage.
